Bij de gratie Gods

Het belang van een symbolische formule

Het ‘bij de gratie Gods’ moet uit de aanhef van nieuwe wetten worden geschrapt, vindt D66. Een ongelukkig signaal. De symbolische formule valt te waarderen als uitdrukking van bescheidenheid. Maar de symboliek kan alleen werken bij de gratie van een zekere inhoudsloosheid; als we daadwerkelijk proberen een inhoudelijke betekenis toe te kennen aan de rol van God bij de invulling van het koningschap, gaat het wringen.

 


‘Wij Willem Alexander, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, enzovoorts, enzovoorts’, zo luidt de aanhef van Nederlandse wetten. Als het aan D66 ligt, verandert dat. De partij heeft onlangs een eerder ingediend wetsvoorstel afgestoft om de zinsnede ‘bij de gratie Gods’ te schrappen. Volgens de initiatiefnemer, D66-Tweede Kamerlid Stientje van Veldhoven, betreft het ‘een heel principieel punt’. Elke verwijzing naar een hogere macht is ‘niet meer van deze tijd’ en in strijd met het beginsel van de scheiding tussen kerk en staat.

Wat is de herkomst van het ‘bij de gratie Gods’? Waar ligt de legitimatie van de macht? En: wat is het belang van de formule? [1]

Veranderende betekenis

Het ‘bij de gratie Gods’ kent een lange geschiedenis en heeft door de eeuwen heen altijd veranderende invullingen gekregen. Oorspronkelijk was het een kerkelijke formule. Bij het Concilie van Efeze in 431 kregen bisschoppen het recht om aan hun titel ‘Dei et ecclesiae gratia’ (bij de gratie van God en die van de kerk) toe te voegen. Later deden ook abten van kloosters dat.

Al snel werd het ‘bij de gratie Gods’ geconfisqueerd door de wereldlijke macht. Lombardische koningen begonnen zich vanaf de zesde eeuw ‘Rex dei gratie’ te noemen en er zijn aanwijzingen dat Angelsaksische koningen vanaf de zevende eeuw en Frankischekoningen vanaf de achtste eeuwhetzelfde deden. Het ‘bij de gratie Gods’ was gedurende de Middeleeuwen de uitdrukking van een machtsstrijd of een machtsverbond tussen Europese vorsten en de Rooms-Katholieke Kerk [2].

In de zeventiende eeuw kreeg de regeermacht een inhoudelijke legitimatie door het ‘droit divin’, het goddelijke recht. Het werd het tijdperk van de absolute vorsten. De Franse politiek filosoof Jean Bodin had met zijn introductie van het moderne soevereiniteitsbegrip de theoretische grond voor het absolutisme gelegd, een poging om in de wanorde van de godsdienstoorlogen de vrede en de rust te herstellen. In die geest kreeg de theocratische theorie van het ‘droit divin’ de betekenis van een alleenheerschappij en werd het een afweermechanisme tegen het volk: de vorst was als plaatsvervanger van God slechts verantwoording schuldig aan God en alles wat de onderdanen toekwam, dankten zij aan de goedheid van de vorst.

Tegen die achtergrond toonde Johannes Calvijn zich niet alleen gereserveerd over het koningschap als zodanig (‘Een koningschap vervalt gemakkelijk tot een tirannie’ [3]), maar ook over het gebruik van ‘bij de gratie Gods’ door de wereldlijke macht: ‘Tegenwoordig wijzenmonarchen door hun titels er op, dat ze koningen, leidslieden en graven zijn ‘bij de gratie Gods’. Maar hoevelen maken ten onrechte gebruik van Gods naam met de bedoeling om zichzelf de hoogste macht toe te kennen?! (…) Intussen trappen ze God – met Wiens schild ze zich dekken – met genoegen weg.’ Het is niets anders dan boerenbedrog als ze van de gratie Gods reppen, zo meende Calvijn [4].

Vanaf de negentiende eeuw werd niettemin in Nederland de formule ‘bij de gratie Gods’ gemotiveerd vanuit de mythische Oranjetheologie van ‘God, Nederland en Oranje’, een ‘drievoudig snoer’ dat niet gemakkelijk verbroken zou worden. Het ‘dei gratia’ kreeg daarmee een nationalistische inkleuring en kwam te staan voor de verbeelde eenheid van de protestantse natie. Het huis van Oranje-Nassau was volgens de protestantse orangisten door God tot de troon geroepen en de Oranjes waren Gods helden. Groen van Prinsterer fundeerde in Ongeloof en revolutie de soevereiniteit van God zelfs expliciet in de theorie van het ‘droit divin’, als beveiliging tegen elke mogelijke aantasting van de Godssoevereiniteit door het volk. Hij gaf wel een nieuwe, ruimere interpretatie aan deze theorie; hij verbond het goddelijke recht niet met de alleenheerser, maar met alle erkende regeringsvormen en vormen van machtsuitoefening, en daarmee kreeg het ‘bij de gratie Gods’ meer de betekenis van ‘ootmoedige plichtsbetrachting’ uit dankbaarheid jegens de Allerhoogste in plaats van de machtsmonopolistische betekenis [5].

In het hedendaagse democratische bestel is het ‘dei gratia’ voor velerlei uitleg vatbaar. Een staatsrechtelijke betekenis heeft de formule niet; strikt genomen geldt het ‘bij de gratie Gods’ als een persoonlijke taakopvatting van de koning, iets wat versterkt wordt door de komma tussen ‘bij de gratie Gods’ en ‘koning der Nederlanden’. De zinsnede heeft vooral een symbolische betekenis. Toch wordt de discussie over het ‘bij de gratie Gods’ in de praktijk gemakkelijk versmald tot een al te schematisch debat over de inhoudelijke grondslag van de soevereiniteit.

Boven en beneden

Komt de macht van boven of beneden? Dat is vaak de onderliggende vraag in het debat. D66 beroept zich op de volkssoevereiniteit. ‘De Koning tekent een wet helemaal niet bij de gratie van God, maar bij die van de burger’, benadrukt de indiener van het wetsvoorstel, Van Veldhoven. Christelijke partijen wijzen doorgaans op de Godssoevereiniteit. De overheid is er niet bij de gratie van de mensen, maar bij de gratie Gods, ‘want God is het, die de wereld leidt en die krachten schiep’, of je dat nu gelooft of niet, schreef CHU-voorman De Savornin Lohman in Onze constitutie [6].

In feite gaat het om twee tegenovergestelde visies op de legitimatie van de macht: de populistische en de theocratische. De Oostenrijks-Joodse historicus Walter Ullmann heeft dit het onderscheid tussen de ascending theory of government en de descending theory of government genoemd. De ascending theory is de theorie van de opstijgende macht: de oorsprong van de macht moet in de mensen en de gemeenschappen worden gelokaliseerd. In de descending theory daalt de macht van boven naar beneden: de macht is uiteindelijk afkomstig van God [7].

Het is de vraag of deze twee theorieën elkaar uitsluiten. Afgaande op het bij tijden antithetische debat tussen D66 en de christelijke partijen zou je het wel denken. Maar wellicht is een andere, derde benadering wenselijk en mogelijk: de macht komt van beneden én van boven [8]. De legitimatie van de macht kan nooit uitsluitend van beneden komen. Bij de verkiezingen van 2012 stemde zo’n driekwart van de kiesgerechtigden niet op de VVD van Mark Rutte. Toch werd hij minister-president en erkende ook die driekwart zijn regeermacht. En de legitimatie van de macht komt ook niet zonder meer van boven. Macht is een relationeel begrip; in een democratisch bestel is macht alleen macht dankzij de erkenning en de beoordeling van die macht door burgers.

De legitimatie van de macht komt noch louter van beneden, noch louter van boven. Ze komt, zoals historicus Jan Dirk Snel eens heeft betoogd, vooral voort uit het verleden en uit de aanvaarding van het democratische systeem [9]. Dat wil zeggen: de regeermacht is er al, als geschonken in een historisch-cultureel gegroeid constitutioneel bestel, en als zodanig door onze voorvaderen en ons aanvaard als het meest acceptabele systeem.

 Historisch-culturele verworvenheid

Precies in die historisch-culturele geworteldheid ligt het enige aanknopingspunt om de formule ‘bij de gratie Gods’ te handhaven. Het symbool is van belang als uitdrukking van bescheidenheid: het ‘bij de gratie Gods’ laat zien dat de macht haar bestaansrecht niet aan zichzelf ontleent, maar aan een hoger recht en hogere vormen van gerechtigheid. De koning mag dan wel onschendbaar zijn, ook hij staat in dienst van noties als rechtvaardigheid en datmoet nederig maken. Deze redenering is het waard om te verdedigen.

Het punt is wel dat de symboliek van het ‘dei gratia’ alleen kan werken bij de gratie van een zekere inhoudsloosheid. Als we daadwerkelijk zouden proberen een inhoudelijke betekenis toe te kennen aan de rol van God bij de invulling van het koningschap, gaat het wringen. Het is hetzelfde als met het zesde couplet van het Wilhelmus: het werkt prima als verbindend ritueel, maar als we de inhoud ter discussie zouden stellen, krijgen we een kerkscheuring. Of neem Zwarte Piet. Die staat symbool voor een onschuldig kinderfeestje, maar als we dat vermengen met gewichtige grotemensenzaken als discriminatie en als we spel en ernst door elkaar halen, dan verdeelt het ons in pro- en anti-pietkampen.

De legitimatie van deze symbolische werking is vergelijkbaar met de legitimatie van het koningshuis zelf. Politicoloog en parlementair historicus Joop van den Berg heeft betoogd dat het koningschap wetenschappelijk gezien benaderd zou moeten worden als een geloof. Het koningschap valt nu eenmaal buiten de rationele doctrine van de democratie. Bij velen, naar verluidt tot in de Koninklijke Familie toe, leeft het besef dat als we nu het constitutionele bestel from scratch moesten vormgeven, het erfelijke koningschap er hoogstwaarschijnlijk niet in zou voorkomen. Desondanks zijn we massaal voorstander van de monarchie; 78 procent van de bevolking wil de monarchie handhaven. Er is blijkbaar meer dan rationele doctrines; de democratische samenleving bestaat niet alleen bij de gratie van gecontroleerde macht, maar ook bij die van verbondenheid, van rituelen en tradities en van het besef deel uit te maken van een gemeenschappelijke vaderlandse geschiedenis [10].

Er valt juridisch-technisch bekeken best wat te zeggen voor het standpunt van D66. De staat dient levensbeschouwelijk neutraal te zijn en symbolische formules die het staatsgezag beogen te legitimeren, mogen niet onnodig ergernis oproepen; alle burgers moeten zich deel weten van de politieke gemeenschap. Maar vooralsnog lijkt alleen een kleine politieke elite in D66-kringen zich aan de gratie-formule te storen. Het is de dorre rationaliteit van detekentafel, zonder oog te hebben voor het historisch gegroeide. De scheiding tussen kerk en staat is nooit een waterscheiding geweest, zoals D66 wil doen geloven. En Nederland heeft altijd wel een zekere ‘gemengde constitutie’ gehad, met een mengeling van monarchistische, aristocratische en democratische elementen.

Christelijk geïnspireerde partijen doen er goed aan niet mee te gaan in een discussie over de inhoudelijke grondslag van de soevereiniteit. Die zullen ze altijd verliezen. Een beroep op de Godssoevereiniteit zal het begin van het einde van de formule ‘bij de gratie Gods’ inluiden. Maar het dwingend doordrijven van een exclusief rationalistisch-doctrinaire staatsregeling dient hartstochtelijk bestreden te worden.

Pieter Jan Dijkman is werkzaam bij het Wetenschappelijk Instituut voor het CDA als hoofdredacteur van Christen Democratische Verkenningen en is lid van de redactie van Wapenveld.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

  1. Ik dank Geerten Boogaard voor zijn meedenken.
  2. Walter Ullmann, Medieval political thought, New York: Penguin Books, 1979 (oorspronkelijke versie: 1965), p. 53-59.
  3. Johannes Calvijn, Institutie of onderwijzing in de christelijke godsdienst (vertaald door A. Sizoo), deel III, boek IV, hoofdstuk XX, 8, Zoetermeer: Meinema, 1999 (dertiende druk; oorspronkelijke versie: 1536), p. 564.
  4. Johannes Calvijn, Verklaring van de Bijbel. Daniël (vertaald door W.A. de Groot), deel I, hoofdstuk 4: 25,Kampen: De Groot Goudriaan, 1988, p. 198 en 199.
  5. Groen van Prinsterer, Ongeloof en revolutie, Franeker: Wever, 1976 (derde druk; oorspronkelijke versie: 1847), p. 47-52.
  6. A.F. de Savornin Lohman, Onze constitutie, Utrecht: Kemink & Zoon, 1901, p. 12.
  7. Ullmann, Medieval political thought, p. 12 en 13.
  8. Vgl. Jan Dirk Snel, ‘Macht en erkenning’, 14 november 2011, weblog: https://jandirksnel.wordpress.com/tag/gezag/
  9. Jan Dirk Snel, ‘Macht en erkenning’.
  10. J.Th.J. van den Berg, Macht verloren, gezag versterkt. Historische en staatsrechtelijke opmerkingen over het koningschap in Nederland, Amsterdam: Elsevier Boeken, 2016, p. 7-15.