Versamelde gedigte

Elisabeth Eybers

Zou Elisabeth Eybers (1915)[1] haar prachtige zwangerschapsgedichten destijds werkelijk geschreven hebben gedurende die negen maanden? Het lijkt erop van wel. Haar poëzie is meer dan andere poëzie verwerking van persoonlijke moeiten en vreugden. Een gedicht van Eybers verheldert een emotie, voor haarzelf en zo voor de lezer.

‘Nou het ek jou reeds aarselend lief soos mens / die onvoltooide dinge sku bemin; / jy is nog niks as droom, ekstase, wens / ’n lied wat ek nie duidelik kan versin.

Ek ken jou nie en kan jou skaars vermoed / maar dieper as die hamer van my hart/ wentel jou ongeduld…’

De emotie is hier verwondering.

‘… ons deel één bloed / en, vreemd verenig, bly ons tog apart.’

Maar dan komt de angst.

‘Wat sal dié dwase liefde later baat / as ek jou ken en tog nie langer het, / nie langer kan beskut teen alle kwaad / en alle teerheid langsaamaan verdwyn?’

Waarna dit gedicht (verschenen toen Eybers dertig was) eindigt met een voor de dichter kenmerkende, hoe noem je het: spreuk? paradox? voorlopige oplossing?

‘Die worsteling wat jou moet verlos is net / die aanvang van die skeiding en die pyn.’ (57)

Ging hier geen gedicht aan vooraf, dan was het een gemeenplaats. Bevallen als het begin van de scheiding tussen moeder en kind, die pijn nog maar het begin van de loslatingspijn. De geboorte heet hier echter de ‘worsteling wat jou moet verlos’, en die is voor de lezer van dit gedicht eerst en vooral de worsteling van het kind, later, ‘as ek jou ken en tog nie langer het […] en alle teerheid langsaamaan verdwyn’. Het vitale gevecht van het kind betekent principieel scheiding en pijn voor de moeder.

Het slot komt des te harder aan voor wie de eerste regels nog paraat heeft: ‘… jy is nog niks as droom…’ Zoals bij alle goede poëzie kun je meteen weer vooraan beginnen.

In mijn boekenkast stond al jaren een antiquarisch aangeschaft exemplaar van de Gedichten van Elisabeth Eybers, in een uitgave van Van Oorschot. Pas toen ik de nieuwe druk van Eybers’ verzameld werk bij Querido overal in de boekhandel aantrof, bleek mij dat die Van Oorschot-uitgave alleen het vroege werk bevat, het in Zuid-Afrika geschrevene. Eybers emigreerde in 1961 naar Nederland. Querido publiceert alles, van 1936 tot en met 1999. De nieuwe Versamelde gedigte waren aanleiding om dan eindelijk maar eens systematisch Eybers te gaan lezen.

Dat bleek een heerlijke bezigheid. De taal verwart heel even, maar zorgt ook telkens voor de vreugde van de herkenning. Dat je iets moet ontcijferen hoort nu eenmaal bij poëzie. ‘Ewewig’ heeft niets van doen met ‘eeuwig’, maar is – je komt er vanzelf achter – evenwicht. Zie ik ooit ergens een Zuidafrikaans woordenboekje staan, dan schaf ik het aan. Maar zonder gaat heel goed.

Elisabeth Eybers, in Transvaal geboren, een Zuidafrikaanse vader en een Engelstalige moeder, zelf moeder van drie dochters en een zoon, kwam na een mislukt huwelijk naar Nederland om hier een nieuw bestaan op te bouwen. Haar jongste dochter, die toen een jaar of elf geweest moet zijn, bracht zij mee. Eybers kende hier enkele mensen, Van Oorschot had in 1957 die verzamelbundel uitgegeven. Geert van Oorschot was geattendeerd op haar gedichten, ze bevielen hem zeer en hij had het experiment gewaagd. Latere andere Zuidafrikaanse poëzie ging hier aanzienlijk minder goed, wellicht vooral doordat al wat uit Zuid-Afrika kwam hier langzamerhand besmet raakte. Daarvan heeft ook Eybers in haar persoonlijk leven wrange vruchten geplukt – zij bleek zich te hebben gevestigd in een ‘vijandig’ land. Sommige gedichten leggen hiervan rekenschap af. Toch heeft haar poëzie hier een niet weg te denken plaats veroverd. In 1978 ontving zij de Constantijn Huygensprijs, in 1991 werd haar werk uiteindelijk bekroond met de P.C. Hooftprijs.

Deze en veel andere gegevens zijn te lezen in Afstand en verbintenis. Elisabeth Eybers in Amsterdam, de in 1998 bij Amsterdam University Press verschenen Nederlandse bewerking van een proefschrift van Ena Jansen. In dit boek staat een lezenswaardig zesde hoofdstuk waarin een summiere biografie is opgenomen, gevolgd door een thematische bloemlezing uit interviews die Eybers in de loop der jaren gaf. Daarin doet zij de nodige uitspraken over haar werk en soms haar leven. Voor haar eigen werk streeft zij een strenge vorm na en een rijke klank. ‘En naar mijn smaak is in poëzie beslist ook een element van bezinning noodzakelijk’, zei ze al in 1958 tegen Adriaan Morriën.

Een strenge vorm en de eis van bezinning maken het werk van Eybers klassiek. Piet Gerbrandy heeft er in de Volkskrant op gewezen dat zij nog het meest in de traditie van Hooft en Huygens staat, dat zij in de Muiderkring passen zou. Dat zal dan de invloed van de Engelse poëzie zijn. In de Engelse literatuur is men na Donne gewoon doorgegaan, in Nederland wordt het van een dichter afzonderlijk vermeld indien hij of zij (neem Gerhardt) ‘klassieke’ verzen schrijft.

De vorm maakt het samen met het veralgemeniserende bezinnende inzicht mogelijk dat Eybers over heel persoonlijke zaken schrijft. De scheiding tussen een lyrisch ik en de reële persoon van de dichter moet je als lezer altijd blijven maken. Je hebt altijd ‘slechts’ te maken met het lyrisch ik. Maar de ‘ek’ in Eybers’ poëzie is bijna zij zelf, en tegelijk is zij het al niet meer. Haar gedichten laten zich lezen als een autobiografie, een bezinnend dagboek zo men wil. En tegelijk is het dat helemaal niet: we lezen poëzie, in vorm gegoten ervaring, licht gebrachte levensernst, strenge ironie.

Een voorzichtige conclusie bij het doornemen van het verzameld werk kan zijn, dat het bezinnende karakter van Eybers’ poëzie zich in de loop van de jaren heeft verfijnd. Misschien is het ook fragieler geworden. IJler. Ooit waren haar gedichten gelovig. In interviews vertelt Eybers dat zij het als een opluchting ervoer toen zij zich als adolescent realiseerde: ik geloof niet meer. In haar oeuvre verschijnen op gezette tijden verantwoordingsgedichten aan de vader, die dominee was en haar niet begrepen maar evenmin veroordeeld heeft. In dezelfde interviewgesprekken laat Eybers noteren dat de emotie van het geloof haar dierbaar is gebleven. Dat zij er niet van houdt wanneer anderen daarmee spotten.

De klassieke vorm zou zich goed lenen voor metafysische of morele noties. Die zijn bij Eybers maar sporadisch aanwezig. Aan goed en kwaad wijdde zij enkele zonderling relativerende regels, haar beeldspraak ontleent zij soms aan bijbelpassages. Maar ik denk dat de humaniteit van haar werk nog altijd wortelt in de geloofsemotie: het vertrouwen, de teleurstelling, de twijfel, alles wat een grotere wereld veronderstelt.

Bij zoveel psychologie ben ik benieuwd geraakt naar hoe het nu werkt bij Eybers: schrijft zij zichzelf al dichtend naar de verduidelijking toe of is het gedicht de expressie van een al zo goed als verworven verheldering? ‘Die onverkenbare chaos vertoon / op papier ’n hartvormige patroon’ (567). Dat zou wijzen op het eerste. Mogelijk zit er toch meer van het tweede in dan een strikte kunstvisie voor mogelijk houden zou. En dan is de volgende vraag: zouden er veel onderwerpen zijn die Eybers onbewerkt laat? Zij dicht over vriendschap, liefde, seksualiteit, ouderdom. Welke vreugden en moeiten moeten het daarbij stellen zonder verhelderend gedicht? Het is een onbetamelijke vraag. We doen het met het oeuvre van ruim zevenhonderdvijftig gedichten dat voor nog geen dertig euro’s mee op vakantie kan.

‘Deuntjie (578):

Die vrouw se siel is van potklei, / die man s’n van porselein: / sy is buigsaam en diensbaar wyl hy / agter glas onaantasbaar mag skyn.

Na die ingespanne geknee / en die tollende skyf en die vuur / sing sy af en toe wat sy sou gee / vir ’n glimmende lagie glasuur.

  1. Em. Querido’s Uitgeverij, Amsterdam, 2004, 849 blz., € 29,95, ISBN 9021460815.