'Wat meer ironie en relativering zou huidige politiek goed doen'

Interview met Hans Goslinga, politiek commentator van Trouw
Het verhaal gaat dat op een verkiezingsbijeenkomst waar Hans Wiegel sprak eens een man opstond die met geheven vuist 'klootzak' in zijn richting schreeuwde. Waarop de politicus onverschrokken repliceerde: 'Aangenaam, Wiegel.' Daarmee was de lucht geklaard en de opmerking in zijn voordeel omgebogen. Ironie en politiek vormen een gouden verbinding. 'De ironici lijken momenteel echter bijna verdwenen uit het Binnenhof', mijmert Hans Goslinga, politiek commentator van 'Trouw'. Hij moet lang nadenken om een pendant van Wiegel te noemen. 'Je zou het bijna gaan zoeken in een hoek waar je het niet verwacht. Van der Vlies en Rouvoet zijn misschien wel de meest ironische politici van dit moment.' Hoe verklaarbaar is de teloorgang van de ironische politicus?

Buiten jengelt een draaiorgel. Binnen, op de burelen van de Haagse redactie van Trouw, zegt Goslinga: ‘Het zou de huidige politiek beslist goed doen, een beetje meer ironie en relativering. Het is een simpele manier om contact te maken met de burgers.’ Er is volgens hem weinig ironie meer bij. ‘Zoals Balkenende onlangs reageerde op uitlatingen van de Belgische minister De Gucht was toch veel te krampachtig. Hij had gewoon moeten zeggen: In Nederland hebben we Harry Potter, de Belgen hebben Manneke Pis. En daar had hij het bij moeten laten’. Zijn eigen belangstelling voor de politiek werd ooit gewekt door Hans van Mierlo die zeker in zijn beginjaren ook iets had van een ironicus. ‘Hij was in zekere zin een buitenstaander, bekeek het politieke gebeuren van een afstandje. Daarnaast vertegenwoordigde hij iets nieuws, zijn boodschap sloot aan bij de jaren zestig’.

Hans Goslinga (Baambrugge, 1948, getogen in Alkmaar) komt uit een typische AR-familie. Zijn opa was wethouder in Leiden. De VU-theoloog Goslinga, bekend van de Korte Verklaring van de Heilige Schrift, is een oudoom van hem. ‘Het is een geslacht van leraren, dominees en nu ook journalisten’, lacht Goslinga. ‘Allemaal met het vingertje: dat zit in de genen’. Sinds 1978 werkt hij op de politieke redactie van Trouw, aanvankelijk als verslaggever en vanaf 1993 als politiek commentator. Zijn beschouwingen trekken vaak breed de aandacht en worden geprezen om de trefzekere stijl en doordachte opinies. Goslinga zou zich niet laten leiden door de waan van de dag. Hij ‘is een voortreffelijke vertegenwoordiger van de oude journalistiek die nog bestaat en die gelukkig niet is uit te roeien door de beeldcultuur’, zei Thom de Graaf bij de uitreiking van de Anne Vondelingprijs in 2002.

Vertrekpunt voor het gesprek over ironie en politiek vormt een beschouwing van de Amerikaanse politicoloog Jedediah Purdy uit 2000 [1]. Purdy schreef dat de politieke situatie van zijn dagen omschreven kon worden als een ironische cultuur. Volgens hem uit die ironie zich vooral in een afstandelijke houding tot de politiek en komt die voort uit het besef dat de politiek uiteindelijk teleurstelt. De politiek voldoet niet aan de verwachtingen. Politici komen hun beloften niet na. Zij zeggen niet wat ze denken en doen niet wat ze zeggen. De ironische houding van veel mensen is een voorzorgsmaatregel tegen de uiteindelijke ontluistering. Men wil de ontnuchtering voor zijn. Tegelijkertijd wil de burger met zijn ironische houding laten zien dat hij de politiek doorziet.

Wantrouwen

De ironie waar Purdy over spreekt is een synoniem van wantrouwen. Goslinga kan zich vinden in Purdy’s analyse: ‘Ik denk dat er altijd een latent antiparlementair gevoel in de samenleving aanwezig is. Dat zit in het politieke systeem ingebakken. De democratie is nu eenmaal een betrekkelijk ideaal systeem. Het is, zoals Churchill zei, de slechtste regeringsvorm, op alle andere na die we hebben geprobeerd. Antiparlementaire gevoelens zijn er dus altijd geweest. Ze zijn echter wel sterker geworden. De politiek weet de wensen en de behoeften van de burger steeds slechter te representeren. In de tijd van de verzuiling was het voor het voor de politiek veel makkelijker om een klankbord te zijn van de gevoelens in de eigen achterban. De achterban was het speelveld: daar vonden de discussies plaats. Niet zozeer tússen de zuilen’. Volgens Goslinga waren die debatten overigens niet zo braaf als nu wel eens gedacht wordt. ‘Ze waren vaak heftig. Ook in protestantse kring, waar de gezagsgetrouwheid behoorlijk groot was, werd stevig gedebatteerd. Net als zondags na de preek, wanneer de dominee de maat werd genomen. De bevolking maakte deel uit van vaste verbanden, waar politici op hun beurt weer uit voortkwamen. Het gezag van de politici hield verband met hun positie binnen de zuil, waardoor het gezag van de politiek vanzelfsprekender was dan nu’. Dat de overheid tegenwoordig moeilijk aansluiting vindt bij de wensen van de burger, is volgens Goslinga dus niet zo vreemd. ‘Daar komt bij dat burgers vaak twee dingen tegelijk verlangen. Ze willen vliegen en autorijden én een schoon milieu’.

Naast de invloed van de ontzuiling op de toegenomen distantie tussen politiek en burger speelt ook de onmacht van de politiek een rol. ‘De politiek stuitte rond de oliecrises in de jaren zeventig op de grenzen van haar kunnen. Toen bleek ook dat de verzorgingsstaat financieel op haar grenzen stuitte met een collectieve sector die uitdijde tot zeventig procent van het nationaal inkomen. Van iedere verdiende gulden ging zeventig cent naar de overheid. En nog was het niet genoeg. Uiteindelijk kwamen we onder het kabinet Van Agt-Wiegel in een situatie dat er meer geld werd geleend dan terugbetaald. Het kabinet leefde op de pof van de generatie die na haar kwam. Dat heeft er toe bijgedragen dat er een heel ander klimaat in de politiek ontstond. Twintig jaar lang is er een politiek geweest van bezuinigen, van een terugtredende overheid’.

Burgers mogen steeds minder van de overheid verwachten. Tegelijkertijd, en dat is een derde oorzaak van het toegenomen wantrouwen, kwam in de jaren tachtig aan het licht dat de overheid niet altijd goed bestuurde. De overheid raakte in diskrediet. ‘We hebben de paspoortzaak gehad, toen bleek dat de overheid niet in staat was om fraudebestendige paspoorten te produceren. In de jaren negentig kregen we de WAO- en IRT-affaire. Daaruit bleek dat de overheid niet goed functioneerde, wat leidde tot gezagsverlies van de politiek. In een democratisch systeem moet de overheid de wil van het volk representeren en omzetten in goed beleid.Moord Van Gogh einde jaren ‘60 Op moment dat dat niet gebeurt en er allerlei problemen aan het licht komen, zoals administratieve puinhopen of zelfs corrupte zaken als de bouw- en HBO-fraude, komt de overheid in een slecht daglicht te staan’. Dat heeft een jarenlange uitwerking op het vertrouwen in de politiek. ‘Het is eigenlijk heel apart dat de politiek steeds minder in de pas loopt met de wensen van de bevolking, terwijl er nog nooit zoveel enquêtes zijn gehouden om de mening van het volk te peilen’, zegt Goslinga. ‘De kloof lijkt alleen maar groter te worden. Dat komt doordat de samenleving veel diffuser is geworden en het daarom uitermate lastig is om maatwerk te leveren’.

Een vierde verklaring ligt in sociaal-economische ontwikkelingen: burgers zijn steeds beter opgeleid en daardoor onafhankelijker en kritischer geworden, minder gebonden aan vaste structuren en omlijnde verbanden. ‘De burger leeft in een samenleving die steeds platter wordt. Vroeger stond de politiek op een verhoging, maar dat is helemaal weg. Dat is overigens ook een van de effecten van de democratiseringsgolf van de jaren zestig’. Politiek moet meer uitleggen aan de burgers, vroeger volstond ‘dat hoort’.

‘De sociaal-culturele ontwikkelingen laten zich omschrijven als een overgang van een hiërarchisch piramidesysteem naar een netwerksysteem’, zegt Goslinga. ‘We zijn veranderd van een industriële samenleving in een netwerksamenleving, met meer horizontale, gelijkwaardige verhoudingen. Er wordt veel meer van mensen gevraagd aan creativiteit en eigen persoonlijkheid. Herman Wijffels drukte het onlangs zo uit: Vroeger moest je jezelf thuislaten als je naar je werk ging en gewoon uitvoeren wat je baas zei, terwijl je jezelf tegenwoordig juist moet meenemen. Dat geeft aan hoe de samenleving is veranderd en hoezeer er fricties en botsingen optreden met de organisatie van de politiek. De collectieve regelingen konden vroeger gemakkelijk bovenlangs geregeld worden, met de top van de vakbeweging, de werkgevers en de zuilen. Dat is nu veel lastiger. De vraag is dan ook of het regelen bovenlangs met als centraal punt Den Haag nog wel een houdbaar systeem is. Misschien moet je toch meer tot een decentrale vormgeving van de besluitvorming komen. De politieke structuur is eigenlijk negentiende-eeuws, wat ook blijkt uit de departementale inrichting’.

Wat ook opvalt is dat er een groot verschil is ontstaan tussen het tempo van communiceren in de samenleving en in de politiek. ‘We communiceren momenteel razendsnel via internet. Daardoor is er sprake van een enorm verschil met het tempo van de democratie. Die is per definitie traag, omdat het gaat om zorgvuldigheid, consistentie en het vermijden van willekeur. Daar zijn alle procedures op gericht en overleggen kost nu eenmaal tijd. Maar tegelijkertijd wordt van politici vrijwel dagelijks verwacht dat ze overal een mening over hebben. Het is allemaal ‘ja’, ‘nee’, ‘geen mening’, en dat gaat de hele tijd maar door, denk bijvoorbeeld aan het Radio 1-programma Standpunt.nl en Barend en Van Dorp die weer een soort stamtafelcultuur hebben ingevoerd. Door deze ontwikkeling wordt gemakkelijk vergeten dat de politiek voornamelijk een rol heeft in het codificeren van ontwikkelingen die zich in de samenleving hebben uitgekristalliseerd. Ze werkt naar haar aard meer op de achterhand dan op voorhand’.

Dat de politieke leiders meer therapeutische leiders zijn geworden, die vooral de emoties van mensen willen veranderen, herkent Goslinga niet. Purdy ziet in het emotionele leiderschap een van de symptomen van een ironische cultuur. Leiders willen de emoties van burgers aanspreken, maar handelen niet meer. ‘Geen woorden, maar daden’ is veranderd in: ‘wel woorden, maar geen daden’. Die houding voedt het wantrouwen van de burger, zegt Purdy.

Emotioneel leiderschap vindt men, volgens Goslinga, niet in Nederland. Iets meer emotie zou echter wel goed zijn, vindt hij. ‘Een element dat je in het leiderschap van Balkenende mist, is het empathisch vermogen. Je kunt gewoon je eigen verhaal vertellen en zeggen dat het goed is voor Nederland en de toekomende generatie. Maar je kunt ook zeggen: ‘Ik begrijp best dat de ombuiging van de verzorgingstaat veel pijn doet en er fors inhakt’ en vervolgens je verhaal opbouwen. Balkenende is te steil. Medegevoel en warmte zouden er wel meer mogen zijn. Het is nu echt protestants. Je mist het ronde, omarmende van de katholieken in het beleid. Het roomse element in het CDA is naar de achtergrond gedrongen. Het zijn nu allemaal van die steile mannenbroeders die de kar trekken: De Geus, Donner, Balkenende, Klink. Verhage is katholiek, een Limburger zelfs, maar hij lijkt wel een calvinist’. Ironisch genoeg zijn het de katholieken in Brabant en Limburg geweest die Balkenende op het schild hebben gezet, maar ‘dat was meer om Maria van der Hoeven af te stoppen dan Balkenende te pushen, heb ik wel eens gehoord. Maar dat is een apocrief verhaal’.

Andere wereld

De grote klap voor politiek en samenleving kwam in 2001. Volgens analisten betekende 11 september het einde van de ironie [2]. Ironische distantie ten aanzien van de grote vragen van land en leven zou niet langer meer mogelijk zijn, noch bij de bevolking, noch bij de politici. Goslinga heeft inderdaad het idee na 11 september in een andere wereld te leven. ‘Het hele perspectief kantelde in één keer, 180 graden’, zegt hij. ‘Na de Tweede Wereldoorlog bepaalde de Koude Oorlog de politieke verhoudingen. Ook in de Nederlandse politiek was die oorlog van beslissende invloed op de politieke verhoudingen. Dat PvdA en VVD samen zouden regeren was vóór 1989 ondenkbaar. Met de val van de muur vloeide de spanning weg en dachten we te leven in een soort Luilekkerland aan de Noordzee. Ironie is simpel middel voor contact met burgerDe politiek hoefde de boel alleen maar een beetje te managen. Lubbers en Kok waren typische exponenten van een bedrijfsmatige, zakelijk opererende politiek zonder veel gevoel voor het spel en de functie van politiek als ventiel van spanningen in de samenleving. Vanaf de jaren tachtig bepaalde het bezuinigingsdictaat zozeer de politiek dat de theatrale en symbolische functie die de politiek vervulde, verloren is gegaan’.

Tot 2001 heerste er volgens Goslinga de idee dat er nooit meer crisis zou komen. ‘Allerlei culturele problemen hadden daarom ten onrechte niet op agenda van de politiek gestaan, zoals de verhouding tussen democratie en religie. Met de moord op Van Gogh bleek die spanning echter wel degelijk te bestaan. Ik heb de moord op Van Gogh wel het einde van de jaren zestig genoemd. Hij was een mateloze voorvechter van het vrije woord, waarbij hij ook de vrijheid nam om mensen tot in het diepst van hun ziel te kwetsen. De uitbundige, vrolijke jaren zestig zijn ten einde, zeiden zijn vrienden. Aan de andere kant laat de moord ook zien dat de libertijnse cultuur haar grenzen kent’.

Nederland heeft behoefte aan bezielende leiders, niet aan boekhouders die op de staat passen. Zijn de huidige politieke leiders zulke leiders? Welke stijl hanteren zij? ‘Aan de ene kant probeert Balkenende weer een gematigde ideologie ingang te doen vinden, met een politiek die van visie getuigt. Hij houdt visionaire redes, zoals ook Den Uyl die nog wel hield, maar Abraham Kuyper vooral. Daartegenover staat het type leiderschap dat Bos vertegenwoordigt. Hij is meer de luisteraar. Hij is ook meer degene die processen in de samenleving begeleidt’.

Ideologische heroriëntatie

Purdy zegt dat de oplossing voor het dichten van de kloof tussen politiek en samenleving niet zozeer moet liggen in de verandering van structuren, maar veel meer in de politieke boodschap. Volgens hem ontbreekt het in de politieke cultuur aan weidse perspectieven. Die zouden weer een plaats moeten krijgen in de politieke arena. Politici moeten durven hopen op een mooie toekomst en daar hun bijdrage ook aan leveren. De verbeelding moet weer aan de macht komen.

Die manier van politiek bedrijven is volgens Goslinga in de jaren tachtig losgelaten, maar na 2001 is er sprake van een zekere ideologische heroriëntatie waarmee de politieke partijen het tij proberen te keren. Het streven naar een fatsoenlijke samenleving (PvdA) of naar een verantwoordelijke samenleving (CDA) is een middel om wat kleur op de wangen te krijgen. Bij de liberalen proberen figuren als Hirsi Ali en Van Aartsen het liberale geloof terug te brengen in het debat. De PvdA doet in het beginselprogramma een poging om een ideologisch gezicht te laten zien, hoewel het volgens Goslinga voor hen het moeilijkst is om een nieuwe koers te vinden. De sociaal-democratie is in haar missie geslaagd en weet eigenlijk niet welk groot nieuw project nu aangepakt moet worden. ‘In breder verband zie je hetzelfde in Amerika, waar Bush ook een meer ideologisch leiderschap vertegenwoordigt. We dachten dat de grootse ideologieën achter de rug waren, maar ze komen nu op een andere manier toch weer terug als antwoorden op 2001’.

Ook het CDA is gaan nadenken over wie ze zijn. ‘De generatie van Balkenende bestaat niet uit de laatste der Mohikanen, maar ze zijn de eerste christen-democraten in Nederland’, aldus Goslinga. ‘Ze hebben bijna geheel op eigen kracht, hoewel aan de hand van de oude bronnen als Kuyper en Schaepman, hun kracht hervonden. Ze laten een ideologisch gezicht zien waarin het oude profiel, van de partij die in het midden van de politiek een brugfunctie vervulde, is vervlakt. Dat gezicht is wel wat meer protestant geworden’.

Goslinga benadrukt dat de herideologisering van de politieke partijen iets anders is dan herzuiling. Voor een herzuiling is de samenleving te diffuus geworden. De kiezer is grillig, maar de partijen niet minder. ‘We hebben misschien niet zozeer te maken met zwevende kiezers als wel met zwevende partijen. De politiek is erg onzeker geworden over haar plaats door de recente ontwikkelingen. Daarom durf je niet zoveel meer als politicus: er is een zekere angst om te ver voorop te lopen, waardoor er een politiek van vermijding ontstaat, zoals onder de paarse kabinetten-Kok’.

De herideologisering staat haaks op een andere trend: de opkomst van het populisme. ‘De herideologisering van de politieke partijen is de dominante ontwikkeling van de afgelopen jaren. Men wil politiek-inhoudelijk meer kleur krijgen om zich van anderen te onderscheiden. Daartegenover staat het populisme, het makkelijke verhaal, dat Fortuyn had en Wilders heeft. Je ziet het ook aan de andere kant van het spectrum, bij de SP’.

Fortuyn wilde met zijn ‘Nieuwe politiek’ de problemen in Nederland oplossen. Die nieuwe koers kreeg al gauw een negatieve bijklank, ‘omdat zijn groepering er in geen stukken in slaagde om die vorm te geven. Het eerste wat Balkenende zei bij de presentatie van zijn tweede kabinet, was: ‘Nieuwe politiek, wat was dat ook al weer?’ Dat wekte overigens de verkeerde indruk dat hij alles bij het oude wilde laten’.

De nieuwe oplossingen voor problemen mogen niet succesvol zijn, de populariteit van Fortuyn was groot. Misschien profiteerde hij nog het meest van zijn rol als buitenstaander: hij was de ironicus die nog niet was ingekapseld door de politiek. Goslinga onderschrijft deze analyse. ‘Rond de opkomst van Fortuyn was de gevestigde orde al erg naar binnen gekeerd. De politiek was zo bedrijfsmatig bezig dat Kok ook dacht dat hij de macht gewoon kon overdragen op Melkert, als een vader die zijn bedrijf overdraagt aan zijn zoon.Van der Vlies en Rouvoet voorbeeld van ironische politici Overigens gebeurde precies hetzelfde in het begin van de jaren negentig bij het CDA toen Lubbers het roer aan Brinkman wilde overgeven. Die dacht dat hij de nieuwe premier zou worden. Het ging met een tergende vanzelfsprekendheid. Die bedrijfsmatige benadering zorgde er voor dat een figuur als Fortuyn de ideale provocateur was van de gevestigde orde. Daar komt bij dat hij met zijn extravagantie een enorm contrast vormde met ‘grijze mannen’ als Melkert en Dijkstal en De Graaf. Die werden daar alleen maar grijzer van en één pot nat’.

Goslinga denkt dat het succes van de politiek voor de toekomst meer ligt in een begeleidend leiderschap, maar durft het niet met zekerheid te zeggen. De toekomst moet het leren.

Zelfspot

Purdy onderscheidt verschillende vormen van ironie, maar expliciteert die vormen niet. Zijn betoog kan daardoor verkeerd begrepen worden. Purdy definieert ironie enerzijds als een distantie van burgers tot de politiek die voortkomt uit wantrouwen en angst. Burgers laten zich niet meer op sleeptouw nemen door politici, omdat ze zich bedrogen voelen. Politici zijn ironisch omdat ze de grote verhalen hebben losgelaten. Anderzijds is ironie een retorisch middel dat politici kunnen gebruiken om de stellingen van hun tegenstanders te ontkrachten. Ironie zoals Erasmus en Socrates ze toepasten. ‘Politici zouden van die laatste vorm gebruik moeten maken’, zegt Goslinga. ‘Wanneer je zelfspot en relativering aan de dag legt, geef je aan dat je meester van de situatie bent. Wanneer je een absolute verhouding hebt tot datgene wat je vertelt, ben je eigenlijk heel onzeker, er is geen distantie meer. Dat wekt het wantrouwen van de burger’.

Volgens Goslinga is dat precies de situatie waar Balkenende in verkeert. ‘Hij is te verkrampt. Hij kan niet spelen met de materie. Ik heb vaak de vergelijking gemaakt met premier De Jong, die oud-onderzeebootkapitein was. Hij stond aan het roer in een vergelijkbare situatie als nu: een tijd van veel maatschappelijke onrust. De Jong voerde in die situatie een politiek van ‘verend opvangen’. Dat had hij als onderzeebootkapitein geleerd in gevallen dat een bemanningslid weerspannig was: ‘rustig maar, het komt wel goed’. Je kon er niet de beuk inzetten in zo’n kleine benauwde ruimte. Balkenende zou iets meer van die houding moeten hebben’.

Hij zou ironischer moeten zijn en een voorbeeld kunnen nemen aan Hans Wiegel, zegt Goslinga. ‘Wiegel beheerst het hele repertoire van theatrale stijlfiguren, van ironie en zelfspot. Dat verklaart ook zijn succes. Hij geeft er mee aan dat hij de meester is van de situatie. Ironie is een heel simpel middel om weer in contact te komen met de burgers.

Je moet een relativerende omgang met macht te hebben, je moet het nastreven en er tegelijk afstand van nemen. Er ontstaan problemen als machtsbehoud de overhand heeft. Iemand als Van Mierlo kon én lonken naar macht én macht bekritiseren. Dat moet je als goed politicus beheersen. Daarin ligt essentie van ironie: dat je laat zien dat je je zelf niet te serieus neemt, waarmee je impliciet weer aangeeft dat je dat juist wel doet. Dat is ook het grappige ervan’.

Volgens Goslinga is naast Wiegel Van Agt één van de meest ironische politici die Nederland kende. Hij wendde in de jaren zeventig de ironie aan om duidelijk maken dat hij niet tot Den Haag behoorde. Dat werd hem niet altijd in dank afgenomen. ‘Hij riep indertijd veel weerstand op met zijn anti-Den Haag houding, vooral onder politici. Zijn eigen volk vond het prachtig, bij hen raakte hij gevoelige snaren. Toen er in Den Haag een belangrijke vergadering was tijdens de formatie van 1977, loste hij het startschot voor de Ronde van Boxmeer. Dat liet hij nog opzichtig weten ook. Socialisten als Den Uyl en Van Thijn zaten ondertussen tandenknarsend aan het Binnenhof’.

‘Na 2001 is de ironie in Nederland op de achtergrond geraakt en is een enorme verbetenheid ontstaan’, zegt Goslinga. ‘Er is weinig ruimte tot relativering. Het is leerzaam om te zien hoe de Londenaren reageerden op de aanslagen. Daar zat ondanks de omstandigheden meteen weer een zekere ironie in. Dat heeft iets met volksaard te maken, waar veel meer theater in zit. Dat zie je ook terug in de Engelse politiek, waar retoriek hoog in het vaandel staat. Die politieke cultuur is ook mogelijk omdat Groot-Brittannië een tweepartijenstelsel kent. De Nederlandse politieke cultuur wordt sterk bepaald door het feit dat er coalitiekabinetten gevormd moeten worden. Tegenstellingen kunnen nooit al te heftig zijn omdat de oppositie van vandaag morgen weer moet regeren. Daarom is het debat hier vrij gematigd en gaat kritiek allemaal per onsje’.

In Den Haag vindt men bijna geen ironische politici. Op de vraag of Goslinga er toch een paar noemen kan, blijft het lang stil. ‘De beste die we hadden gehad was Wiegel. Maar nu…’ Hij denkt lang na. ‘Nou, moeilijk te zeggen.’ Weer even stil. ‘Je zou ze bijna zoeken in de hoek waar je ze niet zou verwachten. Van der Vlies en Rouvoet zijn voorbeelden. Die zorgen vaak voor een ontnuchterende verklaring in een spannend debat. Ze kunnen dat ook omdat ze zich meer in de marge van de politiek bevinden. Daardoor hebben ze meer afstand van de macht en kunnen ze een net iets meer relativerende rol spelen’.

 

  1. Jedediah Purdy, ‘Das Elend der Ironie. Wo der Zeitgeist im Fitnesscenter weht, stirbt das öffentiche Leben. Plädoyer für eine neue Politik’ in: Die Zeit, nr. 37 (2000).
  2. Zie: Bart Wallet, ‘Is het tijd voor ernst? Over het probleem van distantie en betrokkenheid in de moderne cultuur’ in: Wapenveld, nr. 55-1 (2005).